Manali

De Indiase middenklasse is duidelijk on the move. Manali is verstopt met verkeer en toeristen. Je kunt ’s avonds op de autovrij gemaakte mall over de hoofden lopen, en door de smalle straatjes bewegen grote auto’s zich toeterend en in file langzaam voort. Voetgangers worden de berm in- of tegen de aan de straat grenzende muren aangedrukt. Alle uitzichten op bergen en bossen worden inmiddels opgeluisterd door resorts, hotels, pensions en heel veel eetgelegenheden in alle soorten en maten. Op het stadspleintje is een semipermanente kermis, in het park langs de rivier staan overal speeltoestellen en er wordt geconsumeerd en geshopt alsof morgen alles voorbij zou kunnen zijn.

Voorheen was Manali een slaperig hill station waar Indiase jongeren hun laatste voorraden kochten voor ze op de motor naar Leh reisden, met een kleine Tibetaanse kolonie en boeddhistisch klooster, een levendige markt vol lokale goederen en gebruiksvoorwerpen vooral gericht op de bevolking met een straatje vol toeristenwinkeltjes en het gebruikelijke assortiment logementen en restaurantjes die van oudsher te vinden zijn in hill stations. Manali was populair bij de hippies die afkwamen op de wiet die (nog steeds) overal langs de kant van de weg groeit en de ontspannen atmosfeer die uitgaat van de prachtige beboste hellingen die het stadje omgeven. Sommige hippies bleven hangen, integreerden, maakten zich de lokale gewoonten eigen en verdienden de kost door de toeristen te voorzien van pizza’s, volkorenbrood en zelfgemaakte jam.  In oud Manali stonden huizen die versierd waren met kunstig snijwerk en schilderingen, waar oma, naast de koeien op de veranda de traditionele gekleurde puntsokken breidde. De weg naar Vashist, een toeristische trekpleister voor hindoes vanwege een bijzondere tempel met geneeskrachtige baden, slingerde langs veldjes en appelboomgaarden.

Zelfs in het trouwseizoen, als jonggehuwden uit alle delen van India in Manali op huwelijksreis waren en de beter gesitueerden de hitte van de vlakte ontvluchtten, zag ik het nog nooit zo druk en vol als nu.  Nu is Manali als Zandvoort op een mooie stranddag midden in de grote vakantie…

De verloren roedel

Dinah en Kleine Witkop in 2013

Rond het huis in Chandigarh zwierven jarenlang een aantal honden, die altijd met ons meeliepen als we ’s avonds onze Dinah en Zeera uitlieten. Sommigen sliepen en aten op de patio van een oude dame in de straat, anderen bivakkeerden bij de bouwvakkers die bij hun aangenomen werk kampeerden, of bij de dhobi wallah, de man die in een hut op het grasveld naast ons blok woont en de kost verdient met kleren strijken.

De bij elkaar geraapte roedel bestond uit Rakker en Stakker, twee springerige bruine hondjes die sprekend op elkaar leken, al was Stakker vel over been en Rakker een baasje; de kortharige robuuste Grote Witkop, en Kleine Witkop, mijn favoriet, met zijn zachte ogen en zijn lieve kop vol kleine zwarte littekens. Hij volgde me altijd op de voet en wilde niets liever dan achter zijn oren gekrabd worden. En er was Lady, een groot, mager hinkend zwart-bruin vrouwtje dat de koningin van het stel was. Als zij gromde, hielden alle andere honden in.

Nu is Dinah in Amsterdam en Zeera in Chushot in Ladakh, en lijkt de roedel met elkaar optrekkende honden verdwenen. De meesten zijn waarschijnlijk dood, want ook voor honden is het leven in India hard. De enige die ik tot nu toe teruggezien heb, is Black Mamba. Ik leerde haar kennen via Pupper, een doodsbang jong hondje dat met een dienstmeisje meekwam naar haar nieuwe betrekking. De betrekking liep mis, het meisje ging terug naar haar dorp, het hondje bleef achter. Mamba, een wat ouder teefje, ontfermde zich over het scharminkeltje. De ander leden van de `pack’ waren niet echt vriendelijk tegen de indringers, en Dinah en Zeera hadden totaal geen zin hun territorium te delen, dus we voerden ze op straat. Het duurde dagen voor Pupper voorzichtig onder de auto vandaan kroop om brokjes te eten, bewaakt door Mamba die alle potentiële belagers wegjoeg. Een keer lukte het de dieren op de achterpatio te wassen en te ontwormen.

Met Pupper liep het niet goed af, die werd ziek en ging steeds raarder doen. Met moeite kon ze tenslotte gevangen worden voor een bezoek aan de dierenarts. Die constateerde hondsdolheid, en dan moet een hond worden afgemaakt. Mamba kon gelukkig worden ingeënt, net als onze eigen honden. Wij kregen ook een serie injecties, vooral om het zekere voor het onzekere te nemen, want ook wij waren in aanraking geweest met tandjes en speeksel van het zieke dier. (Ik kreeg de laatste injectie van de serie in het AMC in Amsterdam, van een norse verpleegster die me toesiste dat je wel heel erg stom moet zijn om straathonden in derdewereldlanden te aaien.)

Mamba is nog steeds mager, maar ziet er sterker en zelfverzekerder uit dan toen ze kwam. Zij is nu oudgediende op het marktveld. Als ik haar roep komt ze kwispelend op me af en laat zich aaien. Ze heeft grijze haren tussen het zwart en een ontstoken oog, maar ze leeft.

The principal

Vandaag mocht ik mij weer even onderdompelen in het India van de schooldirecteur. Dat is meestal een even vrolijkstemmende als bevreemdende ervaring. Vandaag gold het de directeur van het Government College waar Lobzang studeert. We willen Lobzang meenemen naar Zanskar, waar hij vandaan komt, en dat op pakweg 5 dagreizen van Chandigarh aan de andere kant van de hoge Himalaya ligt. (Het kan in 4 dagen, maar dat is echt jakkeren). Hij heeft zomervakantie, dus we houden hem niet van de les.

Nu wil het dat hij zich persoonlijk moet inschrijven voor zijn derde jaar, zijn collegegeld zelf moet deponeren en dan pas formeel zijn studie kan vervolgen. Dat inschrijven kan maar gedurende een paar dagen. Die dagen vallen ongeveer midden in onze geplande trip naar Zanskar.

We gaan naar zijn college om te proberen de schoolleiding te vermurwen een uitzondering voor Lobzang te maken, en toe te staan dat iemand anders zijn collegegeld komt betalen. Zijn inschrijfformulieren zijn al compleet ingevuld, en hij is al twee jaar een behoorlijk voorbeeldige student, dus het moet kunnen, vinden wij. Via de inschrijfbalie en de IT afdeling worden we naar de `principal’ verwezen: hij is de enige met de autoriteit om zo’n uitzondering toe te staan.

De principal zit achter een enorm bureau waar vier stoelen voor staan. We mogen gaan zitten terwijl hij ondertussen doorbladert in een stapel papieren. Tot halverwege ons gesprek zal hij dat doen, dat bladeren. (Ik denk subiet aan Roald Dahl’s Mathilda maar dan zonder miss Honey). De principal wil weigeren, want regels zijn regels en Lobzang kan toch gewoon even terugkomen uit, eh, waar zei je dat hij vandaan komt? Zanskar? Jammu en Kashmir? Nou, dan kan hij toch uit Srinagar vliegen? En bovendien, Zanskar en Ladakh, dat heb je in zo’n dag of 15 toch wel bekeken? Dan is hij gewoon op tijd terug.

Ik vertel hem dat wij graag ook wat mensen willen bezoeken en dat het zo fijn is als Lobzang meekan, dat wij van ver komen… `Waar kom je dan vandaan, en ben jij maar alleen?’ `Uit Holland, en nee, ik ben met mijn `husband’. Holland kent hij wel, Amsterdam, daar was hij nog vorig jaar, de stad was mooi maar de taal moeilijk. Om hem te vermurwen vertel ik dan toch maar dat wij al jaren voor Lobzang `zorgen’, dat we een stichting hebben die zijn kosten dekt. Daarop slaat de principal aan: waarom weten wij dat hier in het College niet, dat hij een sponsor heeft? Dat jullie alles voor hem betalen? `U weet toch zeker niet van elke student hoe hij zijn studie bekostigt?’. `Nee’, zegt hij vermanend, `maar daar gaat het hier niet om, als je goed doet, dan moet je er natuurlijk wel voor zorgen dat iedereen dat weet, dat is beter voor je’. Ik trek mijn vroomste gezicht en zeg dat ik juist geleerd heb dat je goede daden zonder ophef moet doen omdat dat pas echt verdienstelijk is. Ik gebruik zelfs het woord `merit’.

Nadat de principal Lobzang op commanderende toon te kennen heeft gegeven dat hij ons eeuwig dankbaar moet zijn en niets moet doen dan heel hard studeren en goede cijfers voor ons halen, mogen we een brief schrijven waarin we de principal verzoeken of iemand anders Lobzangs collegegeld mag komen voldoen. Hij schuift pen en papier over zijn bureau naar me toe: in het Engels graag. Zorgvuldig leest hij onze twee volzinnen na, mijn naam en adres moeten erbij. En mijn Nederlandse telefoonnummer. En Lobzangs mobiele nummer, zijn adres en zijn role number. Dan is het goed en zet de principal een krabbel. Hij zal de brief doorgeven aan de bevoegde instanties.

Nadat hij nog eens heel duidelijk gemaakt heeft dat deze toestemming voor het afwijken van de regels geen carte blanche is voor laksigheid, en dat Lobzang van de rol wordt gehaald als hij niet punctueel bij de eerste les aanwezig is, bedank ik de principal uitvoerig en schudden we elkaar vriendelijk de hand. Bij het weggaan zegt hij nog: `de volgende keer als ik in Amsterdam ben, zal ik geen problemen hebben, want nu heb ik jou.’

Majnu ka Tila

Majnu ka TilaHet blijft vreemd, in een vliegtuig stappen, naar de andere kant van de wereld vliegen en daar dan een beetje thuiskomen. Nou ja, uitgesteld thuiskomen, want landen doen we in Delhi, en godzijdank is Delhi niet thuis. De rit van het vliegveld naar het Tibetaanse kamp aan de noordzijde van de stad voert langs krotten en half instortende, verveloze gebouwen; af en toe een net afgebouwde torenflat, een stoffig park of een goed bewaakte villa. Voor een ziekenhuis een samenscholing bij een ambulance. Op een stilstaande politieauto langs de weg draait aarzelend een zwaailicht. Het is midden in de nacht maar nog steeds loeidruk. Veel te hard rijdende auto’s en krijsende toeters van vrachtwagens die de indruk wekken alles dat voor de wielen komt zonder pardon te overrijden. In de bermen en onder de steeds maar verder uitdijende flyovers liggen de echte verschoppelingen van deze overkokende stad te slapen, als mummies van hoofd tot voeten in een laken gerold.

Overdag is het 40 graden en beneemt de smog je de adem. Wij handelen de nodige zakelijkheden af, en maken de voor ons traditionele wandeling langs de oever van de Jamuna rivier. We lopen langs de hutten en de veldjes van de Rajastani migranten die aan haar oever zijn neergestreken, verjaagd door verdroging en landonteigening in hun thuisstaat. Het water in de rivier is pikzwart. Het borrelt en ruikt naar ontbinding, gif en dood. Het is vlak voor de moesson begint en de stank is bijna ondraaglijk. Toch glimlachen de werkers aan de ooit afkomende brug met een welwillendheid die me steeds opnieuw verbaasd.

De tijdelijke pontonbrug wordt afgebroken, het balkenwegdek is opgebroken waardoor we niet naar de overkant kunnen. We blijven op de rechteroever en ontdekken zo per ongeluk een kleine verwaarloosde moslimbegraafplaats voor we terugkeren naar Majnu Ka Tila, het Tibetaanse kamp dat tegenwoordig New Aruna Nagar heet. Jaren geleden inmiddels werd de naam veranderd om van het dronken imago dat de wijk had af te komen. Voorheen brouwde Tibetaanse vrouwen lokaal bier van rijst op de stoepen van de snelweg naar het Noorden waar het kamp aan grenst. Dat bier, chang, werd uitgevent aan fietsriksjarijders, sjouwers en andere dagloners in gammele hutten. Het was een goede bron van inkomsten voor de berooide vluchtelingen, maar zorgde begrijpelijkerwijs voor nogal wat overlast. Bovendien was het een doorn in het oog van de boeddhistische kloosters in het kamp en van de stroom monniken die er op doorreis logeerden. Dus verdwenen de brouwers, de brakke kroegen, en laven de dagloners zich in andere krochten.

Wij slapen in het kamp, dat een onveranderlijke aaneenschakeling is van hotelletjes, restaurantjes en Tibetaanse souvenier- en gebruiksartikelen winkeltjes, en vertrekken van daaruit naar Chandigarh.