Het blijft vreemd, in een vliegtuig stappen, naar de andere kant van de wereld vliegen en daar dan een beetje thuiskomen. Nou ja, uitgesteld thuiskomen, want landen doen we in Delhi, en godzijdank is Delhi niet thuis. De rit van het vliegveld naar het Tibetaanse kamp aan de noordzijde van de stad voert langs krotten en half instortende, verveloze gebouwen; af en toe een net afgebouwde torenflat, een stoffig park of een goed bewaakte villa. Voor een ziekenhuis een samenscholing bij een ambulance. Op een stilstaande politieauto langs de weg draait aarzelend een zwaailicht. Het is midden in de nacht maar nog steeds loeidruk. Veel te hard rijdende auto’s en krijsende toeters van vrachtwagens die de indruk wekken alles dat voor de wielen komt zonder pardon te overrijden. In de bermen en onder de steeds maar verder uitdijende flyovers liggen de echte verschoppelingen van deze overkokende stad te slapen, als mummies van hoofd tot voeten in een laken gerold.
Overdag is het 40 graden en beneemt de smog je de adem. Wij handelen de nodige zakelijkheden af, en maken de voor ons traditionele wandeling langs de oever van de Jamuna rivier. We lopen langs de hutten en de veldjes van de Rajastani migranten die aan haar oever zijn neergestreken, verjaagd door verdroging en landonteigening in hun thuisstaat. Het water in de rivier is pikzwart. Het borrelt en ruikt naar ontbinding, gif en dood. Het is vlak voor de moesson begint en de stank is bijna ondraaglijk. Toch glimlachen de werkers aan de ooit afkomende brug met een welwillendheid die me steeds opnieuw verbaasd.
De tijdelijke pontonbrug wordt afgebroken, het balkenwegdek is opgebroken waardoor we niet naar de overkant kunnen. We blijven op de rechteroever en ontdekken zo per ongeluk een kleine verwaarloosde moslimbegraafplaats voor we terugkeren naar Majnu Ka Tila, het Tibetaanse kamp dat tegenwoordig New Aruna Nagar heet. Jaren geleden inmiddels werd de naam veranderd om van het dronken imago dat de wijk had af te komen. Voorheen brouwde Tibetaanse vrouwen lokaal bier van rijst op de stoepen van de snelweg naar het Noorden waar het kamp aan grenst. Dat bier, chang, werd uitgevent aan fietsriksjarijders, sjouwers en andere dagloners in gammele hutten. Het was een goede bron van inkomsten voor de berooide vluchtelingen, maar zorgde begrijpelijkerwijs voor nogal wat overlast. Bovendien was het een doorn in het oog van de boeddhistische kloosters in het kamp en van de stroom monniken die er op doorreis logeerden. Dus verdwenen de brouwers, de brakke kroegen, en laven de dagloners zich in andere krochten.
Wij slapen in het kamp, dat een onveranderlijke aaneenschakeling is van hotelletjes, restaurantjes en Tibetaanse souvenier- en gebruiksartikelen winkeltjes, en vertrekken van daaruit naar Chandigarh.