Vandaag mocht ik mij weer even onderdompelen in het India van de schooldirecteur. Dat is meestal een even vrolijkstemmende als bevreemdende ervaring. Vandaag gold het de directeur van het Government College waar Lobzang studeert. We willen Lobzang meenemen naar Zanskar, waar hij vandaan komt, en dat op pakweg 5 dagreizen van Chandigarh aan de andere kant van de hoge Himalaya ligt. (Het kan in 4 dagen, maar dat is echt jakkeren). Hij heeft zomervakantie, dus we houden hem niet van de les.
Nu wil het dat hij zich persoonlijk moet inschrijven voor zijn derde jaar, zijn collegegeld zelf moet deponeren en dan pas formeel zijn studie kan vervolgen. Dat inschrijven kan maar gedurende een paar dagen. Die dagen vallen ongeveer midden in onze geplande trip naar Zanskar.
We gaan naar zijn college om te proberen de schoolleiding te vermurwen een uitzondering voor Lobzang te maken, en toe te staan dat iemand anders zijn collegegeld komt betalen. Zijn inschrijfformulieren zijn al compleet ingevuld, en hij is al twee jaar een behoorlijk voorbeeldige student, dus het moet kunnen, vinden wij. Via de inschrijfbalie en de IT afdeling worden we naar de `principal’ verwezen: hij is de enige met de autoriteit om zo’n uitzondering toe te staan.
De principal zit achter een enorm bureau waar vier stoelen voor staan. We mogen gaan zitten terwijl hij ondertussen doorbladert in een stapel papieren. Tot halverwege ons gesprek zal hij dat doen, dat bladeren. (Ik denk subiet aan Roald Dahl’s Mathilda maar dan zonder miss Honey). De principal wil weigeren, want regels zijn regels en Lobzang kan toch gewoon even terugkomen uit, eh, waar zei je dat hij vandaan komt? Zanskar? Jammu en Kashmir? Nou, dan kan hij toch uit Srinagar vliegen? En bovendien, Zanskar en Ladakh, dat heb je in zo’n dag of 15 toch wel bekeken? Dan is hij gewoon op tijd terug.
Ik vertel hem dat wij graag ook wat mensen willen bezoeken en dat het zo fijn is als Lobzang meekan, dat wij van ver komen… `Waar kom je dan vandaan, en ben jij maar alleen?’ `Uit Holland, en nee, ik ben met mijn `husband’. Holland kent hij wel, Amsterdam, daar was hij nog vorig jaar, de stad was mooi maar de taal moeilijk. Om hem te vermurwen vertel ik dan toch maar dat wij al jaren voor Lobzang `zorgen’, dat we een stichting hebben die zijn kosten dekt. Daarop slaat de principal aan: waarom weten wij dat hier in het College niet, dat hij een sponsor heeft? Dat jullie alles voor hem betalen? `U weet toch zeker niet van elke student hoe hij zijn studie bekostigt?’. `Nee’, zegt hij vermanend, `maar daar gaat het hier niet om, als je goed doet, dan moet je er natuurlijk wel voor zorgen dat iedereen dat weet, dat is beter voor je’. Ik trek mijn vroomste gezicht en zeg dat ik juist geleerd heb dat je goede daden zonder ophef moet doen omdat dat pas echt verdienstelijk is. Ik gebruik zelfs het woord `merit’.
Nadat de principal Lobzang op commanderende toon te kennen heeft gegeven dat hij ons eeuwig dankbaar moet zijn en niets moet doen dan heel hard studeren en goede cijfers voor ons halen, mogen we een brief schrijven waarin we de principal verzoeken of iemand anders Lobzangs collegegeld mag komen voldoen. Hij schuift pen en papier over zijn bureau naar me toe: in het Engels graag. Zorgvuldig leest hij onze twee volzinnen na, mijn naam en adres moeten erbij. En mijn Nederlandse telefoonnummer. En Lobzangs mobiele nummer, zijn adres en zijn role number. Dan is het goed en zet de principal een krabbel. Hij zal de brief doorgeven aan de bevoegde instanties.
Nadat hij nog eens heel duidelijk gemaakt heeft dat deze toestemming voor het afwijken van de regels geen carte blanche is voor laksigheid, en dat Lobzang van de rol wordt gehaald als hij niet punctueel bij de eerste les aanwezig is, bedank ik de principal uitvoerig en schudden we elkaar vriendelijk de hand. Bij het weggaan zegt hij nog: `de volgende keer als ik in Amsterdam ben, zal ik geen problemen hebben, want nu heb ik jou.’