In de krant lees ik over de nieuwe transgenderwet en om onverklaarbare redenen gaat er een laatje open in de archiefkast van mijn geheugen. Een man, een aardige, welwillende en redelijk weldenkende man, geeft me ooit, serieus, te kennen dat je als vrouw je vrouwzijn niet volledig beleeft als je geen kinderen krijgt. Ik denk, tsjonge, interessant, en: zou dat zoiets zijn als dat je als man je manzijn niet totaal hebt ervaren als je nooit ten strijde getrokken bent, letterlijk, met geweer, helm en volledige bepakking de vijand tegemoet. Maar ik zeg niks, want humor leidt niet altijd de bliksem af.
Deze herinnering wordt op de voet gevolgd door deze: ik zit tegenover een gynaecoloog, een man die zichtbaar weinig zin heeft in de uitoefening van zijn vak. Ik ben eind dertig, en ik heb iets aan mijn baarmoeder wat mogelijkerwijs zou kunnen uitgroeien tot kanker, dus er moet iets worden weggesneden. Vervelend, maar helemaal niet ernstig.
Vraagt de man of ik kinderen heb. Nee, zeg ik. Zegt hij: als je maar niet straks met je laatste eitje naar mij komt rennen om te worden bevrucht. Wat je dan wilt is iets zeggen als: fat chance dat ik me door jou zou laten bevruchten, laatste eitje of niet. Stel dat mijn kind op jou lijkt… Of beter nog: in lachen uitbarsten en iets hikken als, doe normáál man, wat denk je wel…
Maar ik was natuurlijk gewoon weer met stomheid geslagen.