Gisteren stapte ik van lijn 12 op lijn 3. De tram was vol. Een jochie van een jaar of 10, 12 (misschien was hij wel 13, een brugpieper. Hij had een rugzakje op schoot) zat aan het gangpad met naast hem een lege stoel. Hij tuurde strak op zijn mobiel. ‘Zou je door willen schuiven?’ vroeg ik. Hij keek niet op of om, maar schoof wel richting raam. Hij speelde een spelletje waarbij een rond dingetje over vierkante dingetjes moest hupsen. Als dat niet lukte spatte het ronde dingetje uit elkaar. Het joch – gaaf gezichtje, grote ogen, gitzwart haar – speelde onafgebroken, totaal in het spel gezogen, de vingers zenuwachtig heen en weer springend over knopjes en toetsen. Blijkbaar deed hij het goed, want af en toe flikkerde op zijn schermpje ‘winner’ in een regen van kleurige bliksemschichten. Ook dan bleef het gezicht van de jongen onbewogen. Ik stapte eerder uit dan hij. Hij had geen erg in zijn omgeving. Zijn hele universum was voor even gevuld met ronde en vierkante dingetjes. Ik voelde een milde jaloezie, vanwege de verloren jeugd, de nooit meer zo overtuigde overgave, het kunnen verdwijnen in een spel.